Hoofdstuk 4 van 'De grote scheiding', door C.S. Lewis.


" Toen de substantiële wezens naderbij kwamen bemerkte ik voortdurend, dat
ze in een bepaalde opstelling en met vastberadenheid voortschreden, alsof
ieder van hen zijn man uit ons schimmig gezelschap al uitgekozen had.
'Er gaat hier wat bijzonders gebeuren', zei ik tot mijzelf, ' Misschien is het niet
goed om ernaar te blijven kijken'.
Ik trad daarom terzijde, met het vage plan wat te gaan rondkijken.
Ik liep een klein bos van hoge cederbomen in, dat mij aanlokte.
Het lopen bleek niet zo makkelijk te gaan.
Het gras, dat voor mijn onwerkelijke voeten zo hard was als diamant, gaf mij
een gevoel, alsof ik over een ongelijke rotsbodem liep en ik leed pijnen als de
zeemeermin in het sprookje van Hans Andersen.
Ik benijdde een vogel, die vlug voor mij uit trippelde.
Hij hoorde bij de streek en was even werkelijk als het gras.
Hij kon de grassprieten doen buigen en zich bespatten met de dauw.
Bijna dadelijk daarop werd ik gevolgd door de grote man, van wie ik zoëven
sprak, - of, beter gezegd: de grote schim.
Hij werd op zijn beurt gevolgd door een van de blinkende wezens.
'Ken je me niet?', riep hij tot de schim.
Ik draaide mij onwillekeurig om en bleef toekijken.
Het gelaat van de substantiële geest - hij behoorde tot degenen, die een
gewaad droegen - gaf mij een gevoel of ik wel kon dansen, zo vrolijk was de
uitdrukking ervan, zo krachtig en jong.
'Als je me nou', zei de schim, 'dat had ik niet kunnen denken.
Ik ben er gewoon van ondersteboven.
Dat is toch niet eerlijk, Len.
Hoe is het nu met Jack?
Jij schijnt nogal ingenomen te zijn met jezelf, maar wat ik wel zou willen weten
is, hoe het met die arme Jack is.'
'Hij is hier', zei de ander. ' Je zult hem aanstonds zien als je hier blijft.'
'Maar jij hebt hem toch vermoord?'
'Ja, natuurlijk. Maar dat is nu in orde'.
'Is dat in orde? Wat jou betreft, bedoel je.
Maar die arme kerel zelf, die koud en dood begraven ligt?'
'Maar zo is het niet.
Ik heb je al gezegd, dat je hem spoedig zult ontmoeten.
Hij laat je groeten.'
'Wat ik graag zou willen weten', zei de schim, ' is wat jij hier doet, zo vrolijk als
wát - jij, een gemene moordenaar, terwijl ik daar al die jaren door de straten
heb gelopen en gewoond heb in een oord, dat veel van een varkensoord
wegheeft'.
'In 't begin is dat wat moeilijk te begrijpen.
Maar dat is nu allemaal voorbij.
Je zult er aanstonds zelf blij om zijn.
Tot zolang behoef je je daar niet druk om te maken.'
'Moet ik me daar niet druk over maken?
Schaam je je niet?'
'Nee… niet zoals jij 't zou willen. Ik zie niet op mijzelf.
Ik heb mijzelf opgegeven.
Dat moest ik wel, weet, je , na die moord.
Dat was er het gevolg van.
En dat was ook het begin van alles.'
'Persoonlijk', zei de grote schim, met een nadruk, die de gewone betekenis
van dat woord weersprak, 'persóónlijk dacht ik, dat het met jou en mij
omgekeerd had moeten gaan.
Dat is mijn persoonlijke mening'.
'Heel waarschijnlijk zal dat ook binnenkort zo zijn', zei de ander, 'als je maar
ophoudt erover na te denken'.
'Neem nu mijzelf', zei de schim, zich op de borst slaande, zonder dat het
echter hoorbaar was.
'Ik ben mijn hele leven een fatsoenlijk mens geweest.
Ik wil niet zeggen, dat ik een godsdienstig man was en dat ik geen fouten had,
verre van dat.
Maar ik heb altijd mijn best gedaan, vat je?
Tegenover iedereen deed ik dat, zo was ik nu eenmaal.
Ik vroeg nooit iets waar ik geen recht op had.
Als ik een borreltje wou drinken, betaalde ik ervoor en als ik mijn loon in
ontvangst nam, had ik ervoor gewerkt, vat je?
Zo was ik en dat mogen ze gerust weten'.
'Het is veel beter daar nu niet op door te gaan'.
'Wie gaat erop door? Ik wil er niet over twisten.
Ik vertel alleen maar wat voor iemand ik was, vat je?
Ik vraag om mijn recht, meer niet.
Jij denkt misschien dat je me kunt kapittelen, omdat je zulke mooie kleren
aanhebt - zo zag je er niet uit toen je onder mij werkte - en omdat ik maar een
gewone jongen ben.
Maar ik wil ook mijn recht, net als jij, vat je?'
'O nee, zo erg is het niet.
Mijn recht heb ik niet gekregen; dan zou ik niet hier zijn.
Jij zult het ook niet krijgen.
Je krijgt iets veel beters.
Heb maar geen zorg.'
'Dat is juist wat ik beweer. Ik heb niet gekregen waar ik recht op had.
Ik heb altijd mijn best gedaan en ik heb nooit iets verkeerds uitgehaald.
En wat ik niet snap is, dat ik er minder aan toe zou moeten zijn dan zo'n
gemene moordenaar als jij.'
'Wie zegt dat je dat zijn zult?
Wees toch blij en ga met me mee.'
'Waarom zeur je toch zo? Ik zeg je alleen maar, wat voor iemand ik ben.
Mijn recht wil ik, meer niet.
Ik vraag om geen genadige barmhartigheid van wie ook'.
'Vraag er dan nú om.
Nu meteen.
Vraag om de genadige barmhartigheid.
Alles moet hier gevraagd worden; te koop is hier niets'.
'Voor jou, ja, dat zou ik denken.
Als ze een gemene moordenaar binnen willen laten, alleen omdat hij op 't
laatste ogenblik een armezondaarsgezicht zet, dan is dat hun zaak.
Maar ik wil met jou niet in hetzelfde schuitje zitten, begrijp je?
Waarom ook?
Ik verlang geen barmhartigheid.
Ik ben een fatsoenlijk man en als ik mijn recht gekregen had, was ik hier al
veel eerder geweest; en vertel ze maar, dat ik dat gezegd heb.'
De ander schudde het hoofd.
'Op die manier zal het niet gaan', zei hij, 'Je voeten zullen nooit hard genoeg
worden om over ons gras die kant uit te lopen.
Je zou doodop zijn voor we bij de bergen kwamen.
En het is ook niet helemaal waar, zie je'.
Er lichtte grote blijdschap op in zijn ogen, toen hij dit zei.
'Wat is niet waar?', vroeg de schim nors.
'Je bent geen fatsoenlijk mens geweest en je hebt je best niet gedaan.
Geen van allen waren we dat en hebben we dat gedaan.
Goddank doet het er ook niet toe.
Het heeft geen zin daar nu over door te gaan'.
'Jij!', hijgde de schim, '.. jij hebt het lef om mij te zeggen, dat ik geen
fatsoenlijke kerel was?'
'Natuurlijk. Moet ik je er meer van zeggen?
Eén ding wil ik je vertellen om te beginnen.
Dat vermoorden van die goeie Jack is niet het ergste geweest wat ik gedaan
heb.
Dat was zó gebeurd en ik was half gek toen ik het deed.
Maar in mijn hart heb ik jou in koelen bloede vermoord, jarenlang.
Ik lag vaak 's nachts wakker en dan bedacht ik wat ik doen zou als ik de kans
kreeg.
Daarvoor ben ik nu naar je toegestuurd: om je vergeving te vragen en om je
knecht te zijn, zo lang je er een nodig hebt of nog langer als je wilt.
Ik ben de ergste geweest.
Maar al die mannen, die onder je gewerkt hebben, voelden hetzelfde.
Je maakte het leven moeilijk voor ons, begrijp je.
En voor je vrouw en kinderen ook.'
'Bemoei je met je eigen zaken, jonge man', zei de schim.
'Ik verkies geen praatjes van jou, versta je?
Van jou neem ik geen brutaliteiten over mijn privé-zaken'.
'Er zijn geen privé-zaken', zei de ander.
'En dan zal ik je nog wat anders zeggen', zei de schim, 'Je kunt ophoepelen,
begrijp je? Ik kan je missen.
Ik mag dan maar een doodgewone kerel zijn, maar met moordenaars wens ik
niet om te gaan, laat staan dat ik lesjes van ze in ontvangst zou nemen.
Heb ik het jou en je soort zo moeilijk gemaakt?
Zo!
Als ik je daar weer terug had, zou ik eens laten zien wat werken is'.
'Ga mee en laat het me nú zien', zei de ander met een lach in zijn stem.
'Als we naar de bergen gaan, zal het daar alles blijdschap zijn, maar er is daar
ook werk in overvloed'.
'Je denkt toch niet, dat ik van plan ben met je mee te gaan?'
'Sla het niet af.
Alléén kom je er nooit.
En ik ben juist naar je toegestuurd'.
'O, dus dat is de mop, hè?', schreeuwde de schim, in uiterste verbittering; en
toch was er, geloof ik, iets triomfantelijks in zijn stem.
Iemand smeekte hem om iets en hij kon dat weigeren: dat leek hem een
voordeel.
'Ik dacht wel, dat het weer allemaal onzin zou zijn.
Een kliek is het - een gemene kliek.
Zeg ze maar dat ik niet kom, versta je?
Liever verdoemd dan met jou mee te gaan.
Ik kwam hier om mijn recht te krijgen, snap je?
Niet om met een huichelachtig gezicht, onder de plak van jou, barmhartigheid
te gaan vragen.
Als ze te fijn zijn om me te nemen zonder jou, dan ga ik naar huis.'
Hij was nu bijna verheugd dat hij in zekere zin kon dreigen.
'Dat doe ik zeker', herhaalde hij, 'ik ga naar huis.
Ik ben hier niet gekomen om als een hond behandeld te worden.
Ik ga naar huis.
Ik ga beslist.
Die hele bende van jou kan naar de duivel lopen…".
Zo droop hij tenslotte af, al grommend maar ook kreunend, terwijl hij zijn weg
zocht over het scherpe gras. "


Wordt vervolgd.
Behoud gaat alleen
niet samen met trots
en
zelfgenoegzaamheid
Wat in geen mensenhart is
opgekomen.... heeft God
bereid voor wie Hem
liefhebben.
Klik voor vergroting